‘Niet te hoog op die schommel!’ riep een onbekende mannenstem achter haar. Maar ze trok zich er niets van aan. De constructie kraakte af en toe, maar kon haar bijna volwassen lichaam prima dragen. Met haar handen stevig om de ruwe touwen, zittend op het gladgesleten eiken plankje, zwaaide ze haar benen recht naar voren en hangend in de touwen met de wind door haar haren ging ze alsmaar hoger en hoger.
Op het hoogste punt had ze even het gevoel dat haar ingewanden een sprongetje maakten, daarna zwaaide ze achteruit weer naar beneden. Voorbij het laagste punt trok ze haar voeten omhoog richting het plankje. Hoog achteraan hing ze een fractie van een seconde stil voordat ze met nog meer vaart en gestrekte benen trekkend aan de touwen weer naar voren zoefde.
Alsmaar hoger en hoger ging ze. Ze had het gevoel dat ze vloog, dat ze vrijkwam van de grond, van dit speelplein, van haar oude buurt, van haar bekrompen thuis.
Woehoe! Hoger en hoger! Naar voren – strekken, naar achteren – vouwen.
Strekken – vouwen, strekken – vouwen, strekken – vouwen.
Ze kon al over de bomen in de verte kijken en er miniatuurhuisjes zien staan en kleine autootjes en mensjes zien bewegen.
Een gevoel van ultieme vrijheid overspoelde haar.
‘Niet zo hoog op die schommel!’, riep diezelfde mannenstem achter haar. Oh nee? Dat zullen we nog wel eens zien! En ze ging nóg hoger, alsmaar hoger.
Misschien, heel misschien, kon ze een salto maken. Als ze maar genoeg vaart wist te maken. Genoeg vaart om niet recht boven de schommel naar beneden te vallen en haar botten te breken op de houten constructie.
Beter nog: ze zou eruit springen. Eruit springen op het voorste hoogste punt. Dat had ze al vaker gedaan. Hoger, hoger, alsmaar hoger, en dan op het stilvalpunt loslaten en de schommel zonder haar terug laten vallen. Door de vaart die ze maakte zou ze nog een heel eind naar voren vliegen. Echt vliegen!
Toen ze klein was en met blote voeten schommelde, had dat een keer verkeerd uitgepakt: ze had een oude rol prikkeldraad in het hoge gras niet opgemerkt en was er met haar voet op geland. Het wondje had flink gebloed en ze was hinkend naar huis gegaan om het te laten uitwassen, met jodium te laten ontsmetten, en er een pleister op te laten plakken. Daarna was ze direct weer buiten gaan spelen, maar ze mocht van thuis nooit meer van een schommel afspringen.
Dat was jaren geleden. Ze was inmiddels oud en wijs genoeg om daar zelf over te beslissen.
Af en toe zette ze halverwege de achterwaartse zwaai met haar voeten af op de grond om nog meer snelheid en hoogte te krijgen. Dat moest ze precies op het juist moment doen, want anders zou ze gaan slingeren en juist hoogte verliezen.
Swoesj omhoog, en swoesj weer naar beneden, stamp, snel haar benen weer optrekken en swoesj achteruit omhoog!
Ze genoot met volle teugen. Naar voren weer, haar benen zo ver mogelijk uitstekend. Maar…, wat was dat? Op het hoogste punt waren de tenen van haar schoenen heel even verdwenen…
Nog sneller, nog hoger! En deze keer zag ze heel haar voeten niet meer!
Woehoe! Hoe was dat mogelijk?
Nog harder, nog verder! Nu waren zelfs haar enkels even onzichtbaar!
‘Hé dametje, niet zo hoog!’ riep de man achter haar nu. Maar die moest zich er niet mee bemoeien. En ja hoor, telkens als ze een stukje verder vooruit en omhoog ging, werd er een groter stuk van haar benen onzichtbaar.
Zouden de anderen dat ook zien? Links van haar was een kleine jongen aan het schommelen, maar die ging lang niet zo hoog als zij.
Zou ze springen? ‘Niet van de schommel springen!’ weerklonk een stem uit het verleden in haar gedachten, maar hier was het gras pas gemaaid en lag er geen oude rol prikkeldraad in verborgen. Nog een paar keer naar achteren en naar voren en dan, als ze echt niet hoger kon, zou ze springen.
Daar ging ze! Joehoe!
De schommel viel zonder haar terug en bleef nog een tijdje uit zichzelf bewegen.
Nu was het alleen nog een leeg houten plankje aan twee touwen.
Er klonken verbaasde kreten. Het was de omstanders opgevallen dat ze niet meer op de schommel zat. Ze keken om zich heen, zochten haar. Waar kon ze toch gebleven zijn? Voor hen strekte zich alleen maar een kaal grasveld uit, waar je je niet kon verbergen. Waar was ze in vredesnaam gebleven?
‘Hé hallooo?’ ‘Hé, waar ben je?’
Ze hoorde in de verte hun stemmen terwijl ze zacht landde op weelderig mos dat groeide op een open plek in een haar onbekend mysterieus bos. Het was er prachtig!
Voor het eerst in haar leven was ze vrij, helemaal vrij!