proza-gedicht

BG 198 – Vanaf zijn

Zij zei, gisteren, zei zij ja…, dat hij, dat hem, dat ie, nou ja, hem z’n hemd had gehad gedaan, gisteren, of eergisteren, daar wil ik vanaf zijn.

En dat ze opzij, voorbij, bijlangs, bij hem z’n hemd was geweest of geworden.
Of in ieder geval bewust, bij bewustzijn en welzijn, zijwaarts bijlangs bij de straat staat, en verstaat, terwijl ze stil staat, stond, op de grond, langs de straat, en slaat, of nee, gaat, vergaat, maar zonder haat, of… te laat, daar wil ik vanaf zijn.

Ze wou en wil, zou kil, weerloos wachten, wezenloos smachten, en weer… daar, maar alsmaar daar, aldaar, gevoeld als gevaar, maar, bedoeld als bedaarde, zachte aarde, van waarde, waar ze niet ontaarde, en ze baarde, lang geleden, lang verleden, gegleden, leden, tevreden, of… niet, daar wil ik vanaf zijn.

Vandaag de dag en vannacht de nacht, wacht dit jaar, haar jaar, want en maar…, gooit ze om, duwt ze om, valt ze om soms, dom, maar bromt ze weerom, badom, badoem! Vol vuur, vol figuur, of dat gestuur of getuur, maar daar wil ik vanaf zijn.

Ze is niet meer nukkig, ook niet krukkig of plukkig, misschien zelfs gelukkig.
Maar daar wil ik vanaf zijn.