BG 119 – Bliksem

(Dialoog tussen twee buurvrouwen van middelbare leeftijd op een bankje op het platteland.)

– Over gisteravond.
– Ja?
– Gisteravond laat.
– Wat was er gisteravond laat?
– Ik dacht dat ik wat hoorde toen.
– Oh?
– Ja.
– En wat dacht je toen te horen?
– Gestommel.
– Gestommel…
– Ja. Gestommel in de verte.
– Hm.
– Het kwam bij jou vandaan.
– Oh?
– Het klonk in de buurt van jouw huis.
– Oh. Het klonk bij mij, dat gestommel?
– Ja.
– Dat kan natuurlijk.
– Heb jij het ook gehoord?
– Hoe laat was dat precies?
– Ik weet niet. Tegen middernacht, denk ik.
– Dus jij was nog wakker tegen middernacht?
– Ja, ik kon niet slapen.
– Ik dacht al. Normaal ga je toch vroeg slapen?
– Ja, dat is waar. Maar gisteren lukte dat niet.
– Da’s jammer.
– Ja.
– Dus….

(stilte)

– Maar heb jij het ook gehoord?
– Heb ik wat gehoord?
– Dat gestommel?
– Ja. Ja, dat heb ik ook gehoord.
– En ik hoorde nog wat.
– Je hoorde nog wat?
– Ja.
– Wat dan?
– Ik hoorde een soort luid gekuchel.
– Gekuchel?
– Ja, een luid, diep soort van gekuchel.
– Luid en diep gekuchel.
– Ja.
– Goh.
– En ik rook ook iets.
– Rook jij?
– Neehee. Ik rook iets.
– Ah, je hebt iets geroken.
– Ja.
– En wat rook je dan?
– Rook.
– Ja. Wat rook je dan?
– Rook.
– Huh?
– Ik rook rook!
– Ooooh! Je rook rook!
– Ja.
– Dat is vreemd.
– Ja. Ik rook rook, midden in de nacht.
– Had je je slaapkamerraam open dan?
– Nee. Maar toch rook ik het. Rook. Zoals van brand.
– Oei!
– Ja, oei!
– Ben je gaan kijken of er brand was?
– Nee, dat niet. Want ik heb liggen luisteren en als er brand was zou ik wel lawaai gehoord hebben.
– Ja, dat klinkt logisch.

(stilte)

– En jij, was jij nog wakker toen?
– Ja, ik was nog wakker. Je weet dat ik soms lang opblijf.
– En heb jij die rook ook geroken?
– Ja, nu je het zegt. Die heb ik ook geroken.
– Maar er was geen brand.
– Nee, dat niet nee.
– Goed.
– En heb je daarna wel kunnen slapen?
– Ja, gelukkig wel.
– Ah, mooi.
– Ja hoor, toen ik eenmaal in slaap viel ben ik niet meer wakker geweest.
– Goed.

(stilte)

– Jij was laat op vanmorgen.
– Ja, dat klopt.
– Hoe komt dat?
– Uitgeslapen.
– Ah.
– Ik ben om tien uur opgestaan.
– Dat was zeker omdat je laat bent gaan slapen.
– Ja, precies.
– Je ziet er nog een beetje rozig uit.
– Hoe bedoel je?
– Je wangen zijn rood en je haar is door de war.
– Ach ja. Ik doe rustig aan vanmorgen.
– Je ziet eruit of je….
– Of ik wat?
– Of je…, je weet wel.
– Nee, ik weet niet.
– Of je een man op bezoek had vannacht.
– Hahaa! Da’s een goedje!
– Geen man?
– Nee joh, geen man.
– Maar wel een goede nacht gehad.
– Een hele goede nacht!
– Een vrouw dan?
– Hahaa! Nee, ook geen vrouw.
– Maar je sliep niet.
– Inderdaad. Ik sliep pas heel laat.
– Wat heb je gedaan dan?
– Tja…

(stilte)

– Nou, het gaat me niets aan natuurlijk.
– Dat is waar.
– Sorry.
– Geeft niet hoor.
– Ik was gewoon benieuwd.
– Je zou me toch niet geloven als ik het je vertelde.
– Dat weet je toch niet?
– Ja écht, je zou me niet geloven!
– Probeer het eens.
– Ik heb een nieuwe vriend.
– Zie je wel? Ik wist het!
– Nee, hahaaa! Niet zó’n vriend!
– Oh.
– Je zult me niet geloven.
– Je hoeft het me niet te vertellen hoor.
– Nee, dat hoef ik niet.
– Je lijkt anders erg enthousiast.
– Dat bén ik ook!
– Nou, vertel dan.

(stilte)

– Het was Bliksem.
– Bliksemde het vannacht?
– Nee, het was Bliksem die bij me langskwam.
– Eh….
– Hij komt de laatste tijd ongeveer één keer per week.
– ’s Nachts?
– Ja, altijd ’s nachts.
– Waarom ’s nachts? En wie is dan toch die Bliksem?
– Omdat niemand hem mag zien.
– Dat klinkt geheimzinnig.
– Ja. De mensen zouden hun ogen niet geloven.
– Vast niet…
– Ze zouden hun ogen NIET geloven!
– En eh…, die Bliksem en jij, wat doen jullie dan?
– Goede vraag!
– Ja, hè…?

(stilte)

– We gaan vliegen.
– Jullie gaan wát?
– We gaan vliegen. Ik op zijn rug.
– Uh? Wah…., hè?
– Urenlang, door de nacht! Het is heerlijk!
– Maar…, ik begrijp er niets van.
– Nee, natuurlijk niet. Dat gestommel dat je hoorde?
– Ja?
– Zo laat hij weten dat hij er is.
– Ah. Oké.
– Dan doe ik warme kleren aan, pak mijn ladder en een paardedeken….
– Eh…, oké…. ja…
– Ga naar buiten.
– Ja….?
– En dan moet ik hem eerst waarschuwen. Niet te hoesten. Tenminste, niet in de richting van hout.
– Uh….
– Vanwege het brandgevaar.
– Brandgevaar? Ik wist het. Ik heb het geroken!
– Ja. Je hebt zijn adem geroken.
– Zijn…. adem?
– Ja joh! Bliksem is een DRAAK!
– Een WAT?
– Bliksem is mijn vriend, de DRAAK!
Als hij bij me op bezoek komt, vliegen we samen in de nacht, over het dorp, de bossen, de rivier.
Oh, het is héérlijk om bevriend te zijn met een draak!

(stilte)

– Ik…., eh….., ik…. moet nodig de aardappels gaan schillen!